Heel, heel langzaam was Doornroosje wakker geworden uit haar diepe slaap. Het duurde even voor ze wist waar ze was. Toen ze ging zitten op de rand van het bed, zag ze dat alles in de kamer bedekt was met een dikke laag stof.
Het bed, de tafel, de stoel, een spinnewiel… Ze stond op, met stijve
benen liep ze wankelend de kamer uit. Het rook erg muf in de gangen van
het paleis en overal hingen grote spinnenwebben. In de kamers waar ze
voorbij kwam, klonken af en toe geluiden: zachtjes kreunen, gestommel,
het kraken van stoelen. Uit een kamer waarvan de deur op een kier stond,
kwam een harde plof. De prinses ging naar binnen. Haar moeder lag met haar ogen dicht op de bank die er stond, haar vader zat ernaast op de grond en keek verbaasd om zich heen.
‘Papa, mama!’ riep Doornroosje. De koning en de koningin keken elkaar aan
en glimlachten. Doornroosje omhelsde eerst haar vader, die half was opgestaan.
Daarna haar moeder. Alle wangen werden hartelijk gekust.

‘Volgens mij hebben we lang geslapen’, zei de koning. Ja, dat geloof ik ook’, zei de koningin, die met haar hand aan haar rug voelde en probeerde rechtop te gaan zitten. ‘Kom’, zei Doornroosje. Met z’n drieën gingen ze de kamer uit en liepen langzaam, de koning en de koningin waren nog wat duizelig, door het paleis.

Ze keken rustig rond en zagen alles en iedereen weer tot leven komen. De vliegen liepen weer over de muur, buiten koerden de duiven. Het personeel ging verder met het werk, waarmee ze honderd jaar geleden gestopt waren. De hofschrijver doopte z’n pen in de inkt en begon een brief te schrijven voor de koning. Eén van de hofdames legde een mooie jurk over een stoel, voor het verjaardagsfeest van de prinses.

 

Na honderd jaar

Met het stof nog op z’n jas,
beitel, boor en waterpas
pakt de timmerman

weer een hamer, één twee hop
slaat de spijker op z’n kop
zo recht als hij kan

Na honderd ja-a-a-a-a-ar,
honderd jaar
na honderd ja-a-a-a-a-ar,
honderd jaar

Met het spinrag in z’n baard,
legt de bakker op de taart
eindelijk een kers

hij denkt: ‘oh, wat een geluk
ik neem zelf het eerste stuk,
smakelijk en vers’

Na honderd ja-a-a-a-a-ar,
honderd jaar
na honderd ja-a-a-a-a-ar,
honderd jaar

liggen poezen uit te rekken
hoor je zachtjes kranen lekken
vallen er weer brieven door de bus
zie je zoveel klokken lopen
moeten alle ramen open
gaan ook de verhalen verder dus

Na honderd ja-a-a-a-a-ar,
honderd jaar
na honderd ja-a-a-a-a-ar,
honderd jaar

Na honderd ja-a-a-a-a-ar,
honderd jaar
na honderd ja-a-a-a-a-ar,
honderd jaar


(uit: ‘De Drakenprins’ – 2008)



‘De Drakenprins’ is een variant op het bekende sprookje. Doornroosje wordt wakker zonder de prins en ontmoet hem pas later. Hij blijkt betoverd. Waardoor ze samen een avontuurlijke reis moeten maken en een gevaarlijke drakenkoning tot bedaren moeten brengen.

Doornroosje, haar familie en hofhouding pikken na honderd jaar slapen de draad van hun oude leventje (binnen de paleismuren en het sprookje) ogenschijnlijk weer op. En niemand heeft er wonder boven wonder last van doorliggen… 

Stel je eens voor dat je bijvoorbeeld in het jaar 1920 in een diepe slaap wegzinkt en in 2020 ontwaakt. Wanneer je in de beslotenheid van je paleis of huis zou blijven, zou het nog wel gaan. Maar mocht je besluiten toch de woning te verlaten en je op straat te begeven, hoe lang zou je het dan kunnen uithouden te midden van al die niet te bevatten ontelbare veranderingen? Zou je na enkele minuten hard gillend terug hollen naar huis en eenmaal binnen de voordeur extra goed vergrendelen?




Als je


Als je over kinderen praat,
zie ik lego in de gang
een teddybeer, een indianenpak
een tekening op het behang,
van een koe naast een lila huis
in een knal oranje wei

en een vliegtuig staat in brand,
de piloot lijkt erg op mij

Als je over kinderen praat,
denk ik enkel aan de pret
aan met z’n allen in de dierentuin,
het bouwen van een stapelbed
dan spelen ze al op het plein
en trots kijk ik uit het raam

zie ze springen van de bank,
met de lichtheid van jouw naam

(1990)

 

‘Ik heb in mijn leven al heel wat gaten gezien, maar deze is echt anders’

dacht Anton terwijl hij droomde dat hij tandarts was. Hij keek in de mond van de heer Pietersen, die achterover in de stoel lag. Al zoveel gaten had hij kundig gevuld in zijn carrière en altijd naar aller tevredenheid. Elke keer waren de werkzaamheden zonder pijn en moeite verlopen. Zijn bevallige assistente had hem daar menigmaal een compliment voor gegeven, maar die had hij stuk voor stuk weggewimpeld met: ‘Acht Thea, zo hoort het toch ook?!’

Het gat waar hij nu naar keek in één van de kiezen van de heer Pietersen, zorgde ervoor dat hij het ineens ontzettend warm kreeg. Hij voelde zijn voorhoofd nat worden. Voor de allereerste keer dacht deze tandarts: ‘Waar moet ik in godsnaam beginnen?’

(31 maart 2017)

 

Een reus op sokken


Ik nam elke morgen
weer het zelfde pad
begon zo aan mijn rondje
aan mijn rondje door de stad

Na de rode huizen
kwam de jamfabriek
net om de hoek het schoolplein
dan de molen met één wiek

De zon scheen of
de hemel was betrokken

mensen bleven even staan
kind’ren keken elkaar aan

en zeiden ‘Ach, daar gaat een reus op sokken’

Ik stak altijd over
bij de apotheek
liep rustig alsmaar verder
alsmaar verder langs de beek

Handen in m’n zakken
ook wel in m’n zij
sloeg rechtsaf voor de schoorsteen
van de oude bakkerij

De zon scheen of
de hemel was betrokken

mensen bleven even staan
kind’ren keken elkaar aan

en zeiden ‘Ach, daar gaat een reus op sokken’




Kwam ik voorbij het huis met de kastanjeboom, dan ging ik langzamer lopen. Daar stond de deur van het balkon bijna altijd open. Ik hoorde Rosalinde vaak piano spelen. Ik wist dat ze Rosalinde heette. De eerste keer dat ik haar op het balkon zag staan, riep iemand in het huis: ‘Rosalinde!?’ ‘Ja, ik kom!’ riep ze terug en ging toen naar binnen. Ze stond steeds vaker op het balkon als ik langs liep. Ze zei dan: ‘Goedemorgen reus’ of ‘Ah, daar ben je weer.’ Als ze tegen me begon te praten, ging er altijd een kat bij haar op de balkonrand zitten. Ze vroeg me keer: ‘Wil je weten hoe mijn kat heet?’ Ik antwoorde zachtjes: ‘Eh,…j-ja hoor.’ Hij heet Kdoingk,’ zei ze. ‘Toen hij heel klein was en nog geen naam had, zat hij eens bovenop de kast naast de piano.’ ‘Ik speelde Mozart en opeens sprong hij op de toetsen van de piano.’ ‘Het klonk als: ‘KDOINGK!!!!!’ Ze aaide de kat. De kat keek naar mij en toen naar Rosalinde.

Een andere keer vroeg ze:’Hoeveel sokken heb je zoal?’ Ik raakte helemaal in de war. Ik begon in mijn hoofd de sokken te tellen: 10 paar in de kast, 4 in de wasmand, 3 aan de waslijn, 1 paar had ik aan… Ik liep een stukje achteruit, wilde me omdraaien, mijn voeten bleven staan en ik struikelde en viel. Toen ik weer naar Rosalinde durfde te kijken, lachte ze naar me. Ze lachte naar me, maar ze lachte me niet uit! Ik wilde haar vragen: ‘Hou je van zonnebloemblaadjesthee?’ Maar dat durfde ik echt niet. Ik voelde me nog zo klein en onhandig.


(uit: ‘Een reus op sokken-2011)



naar boven